Minister Verlinden gaat aan de slag met helder en genuanceerd advies van de Raad van State betreffende de pandemiewet
“Een aantal weken geleden beslisten we om het Parlement reeds in een vroeg stadium van de totstandkoming van de pandemiewet te betrekken. Het bleek een geslaagd experiment van democratische vernieuwing, waar nuttige inzichten en reflecties uit voortvloeiden. Nu we ook het advies van de Raad van State hebben ontvangen, kunnen we het wetsontwerp verder verfijnen”, aldus minister van Binnenlandse Zaken Annelies Verlinden.
Unieke aanpak
Uitzonderlijke omstandigheden vereisen een uitzonderlijke aanpak. Daarom besliste de regering in februari om het parlementair debat over het voorontwerp van wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie, of nog de pandemiewet, te starten in een ongezien vroeg stadium van het totstandkomingsproces. Het voorontwerp van wet werd intussen uitvoerig besproken in de commissie Binnenlandse Zaken. Er werden bovendien verschillende hoorzittingen georganiseerd, en er volgde een debat in de plenaire vergadering.
Tegelijkertijd werd het voorontwerp van pandemiewet bezorgd aan de Raad van State, met het oog op het verkrijgen van advies. De afdeling Wetgeving van de Raad, die zich in Algemene Vergadering boog over het voorontwerp, bezorgde intussen haar advies aan minister van Binnenlandse Zaken Annelies Verlinden. Het advies biedt een helder en genuanceerd antwoord op een aantal specifieke en complexe rechtsvragen.
Het advies van de Raad van State in vogelvlucht
Een eerste belangrijke rechtsvraag kadert in de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de deelstaten. In dit verband oordeelt de Raad dat de maatregelen voorzien in het voorontwerp kunnen worden genomen op grond van de federale bevoegdheden inzake sanitaire politie, civiele bescherming en/of civiele veiligheid. Daarbij stelt de Raad ook dat het niet is uitgesloten dat, onder welbepaalde voorwaarden, de federale overheid ook maatregelen kan nemen die specifiek gericht zijn op inrichtingen en samenkomstplaatsen die tot het bevoegdheidsdomein van de deelstaten behoren.
In het verlengde hiervan geeft de Raad aan dat, telkens wanneer maatregelen een rechtstreekse weerslag hebben op de beleidsdomeinen van de deelstaten, aan hen de gelegenheid dient te worden geboden om, behalve in urgente situaties, voorafgaand overleg te plegen met betrekking tot de impact van die maatregelen op hun bevoegdheid. Overigens geldt dat de op heden gehanteerde werkwijze, waarbij in consensus wordt beslist in het Overlegcomité met alle regeringen van de deelstaten, verder gaat dan hetgeen de Raad vooropstelt in zijn advies.
Verder beoordeelt de Raad de pandemiewet als een bijzondere rechtsgrond die, zodra de wet in werking is getreden en er sprake is van een epidemische noodsituatie, van toepassing zal zijn.
Een andere belangrijke rechtsvraag die wordt behandeld in het advies is de vraag naar de delegatie van bevoegdheden aan de minister van Binnenlandse Zaken. Ook op dit punt neemt de Raad een bijzonder genuanceerd standpunt in. De Raad verduidelijkt dat – voor de toekomst, i.e. zodra de pandemiewet in werking is getreden en van toepassing is – in beginsel een bevoegdheidsoverdracht aan de Koning aangewezen is. Weliswaar voegt de Raad daar onmiddellijk aan toe dat het in een epidemische noodsituatie kan voorkomen dat maatregelen dienen te worden genomen die geen enkel uitstel dulden en waarbij het niet mogelijk is om een koninklijk besluit uit te vaardigen. Voor die uitzonderlijke situaties acht de Raad het toelaatbaar ook te voorzien in een delegatie aan de minister van Binnenlandse Zaken.
Eveneens adviseert de Raad in detail over de bepaling inzake de verwerking van de persoonsgegevens. Daarbij geeft de Raad een aantal suggesties voor aanpassing en verduidelijking van dit artikel mee, die verder zullen worden beoordeeld en overwogen. In ieder geval geldt dat het niet de intentie was, hetgeen ook blijkt uit de redactie van het voorontwerp, om enkel de pandemiewet als volledig en aansluitend wettelijk kader te hanteren voor de bepalingen inzake persoonsgegevens, maar wel om nog in een bijkomend wetgevend kader te voorzien.
Vervolgens staat de Raad ook stil bij de rechtsvraag aangaande de al dan niet noodzakelijke bekrachtiging bij wet van de maatregelen. In dat verband is de Raad van oordeel dat de essentiële elementen van de maatregelen van bestuurlijke politie op afdoende wijze zijn bepaald in het voorontwerp, mits nog enkele beperkte aanvullingen. Dit heeft dan ook tot gevolg dat de te nemen maatregelen niet bij wet hoeven te worden bekrachtigd, aldus de Raad. De Raad voegt daar weliswaar aan toe: “Uiteraard belet niets de wetgever om, gelet op het ingrijpend karakter van de maatregelen, toch in een dergelijke bekrachtiging te voorzien, teneinde het democratisch draagvlak van de maatregelen te verhogen”.
Verder buigt de Raad zich over de vraag welke de gevolgen zijn van de bekrachtiging bij wet van het koninklijk besluit dat de epidemische noodsituatie afkondigt. De Raad stelt daarbij vast dat het Grondwettelijk Hof niet bevoegd is om zich over een dergelijke wet uit te spreken. De vraag rijst dan ook hoe de rechtsbescherming kan worden verzekerd.
Tot slot geeft de Raad, voor wat betreft de voorziene evaluatie van de pandemiewet in het kader van een bijzondere commissie, aan dat het toekomt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers om te beslissen of ze al dan niet wenst over te gaan tot de evaluatie van een wet. Wel kan worden voorzien in een bepaling op grond waarvan de uitvoerende macht wordt gevraagd om, binnen een bepaalde termijn, een evaluatierapport aangaande de pandemiewet aan de Kamer te bezorgen.
Finale fase
Een volgende en finale fase in de totstandkoming van de pandemiewet gaat van start nu de Raad van State, het hoogste administratieve rechtscollege van ons land, duidelijkheid heeft verschaft over een aantal specifieke en complexe rechtsvragen.
Minister Verlinden gaat verder met het advies van de Raad van State en het gevoerde parlementaire debat aan de slag om zo spoedig mogelijk een aangepast wetsontwerp aan de regering, en vervolgens aan het parlement, voor te leggen.
“We zetten onze inspanning onverminderd verder om een specifiek wetgevend kader te creëren voor het nemen van maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een pandemie. Het waarborgen van de rechtszekerheid, de parlementaire betrokkenheid en een zo groot mogelijke transparantie bij het beheren van een crisis blijven de fundamenten van de pandemiewet”, zegt minister van Binnenlandse Zaken Annelies Verlinden.